Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam In het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam kwamen de allerarmste kinderen terecht. Het waren vondelingen en wezen die niet in aanmerking kwamen voor het Burgerweeshuis, omdat hun ouders geen poorter waren of aangesloten bij een kerkgenootschap. De ontstaansgeschiedenis van het Aalmoezeniershuis begon ooit met de instelling van een tuchthuis aan de Heiligeweg. Het Aalmoezeniersweeshuis werd in 1663-1665 gebouwd door de bekende bouwmeester Daniel Stalpaert. De naam aalmoezenier had niets met de Roomse kerk van doen, hij was armenvader, bestuurder van een armenhuis. Het weeshuis werd in gebruik genomen op 1 januari 1666, gelegen aan de zuidwest zijde van de Prinsengracht tussen de Leidsegracht en Leidsestraat, destijds op een ruime locatie vlak aan de stadsrand van Amsterdam. Men begon met 800 kinderen. Rond 1680 waren er echter al 1300 kinderen ondergebracht. Meerdere kinderen moesten één kribbe delen. In de loop der tijd konden enkele belendende panden worden aangekocht. De laatste uitbreiding vond plaats in 1801. Toen werden in het pakhuis De Prins op nummer 438 dat gebruikt werd voor voedselopslag voor het weeshuis, slaapzalen voor 300 kinderen ingericht. In 1807 had men 2554 kinderen in dit huis weten te proppen! In het ‘ingenomen kinderboek' van het Aalmoezeniersweeshuis werden in het huis opgenomen kinderen geregistreerd. 't Ging niet alleen om wezen maar ook om vondelingen. Vaak hadden deze een briefje bij zich met informatie over de naam, leeftijd, lichamelijke conditie en of het kind wel of niet gedoopt was. Aan de inschrijving van een jongetje dat op 3 januari van het jaar 1800 gevonden werd op de Prinsengracht is met een lintje een halve speelkaart bevestigd. De moeder hield zelf de andere helft van de kaart. Als ze haar kind later zou willen ophalen, dan zou ze met de kaart kunnen bewijzen dat het haar kind was.
Het Zeeuwse gezin Kaaijmo(o)len, met vier kinderen, kwam rond 1762 naar Amsterdam en kreeg er nog zes kinderen, die Hervormd gedoopt werden in de Noorderkerk. Het gezin zal beslist vlakbij de haven en de VOC rederij gewoond hebben, wellicht woonden zij toen al in het Carthuizerdok, vader Pieter was namelijk zeeman. Moeder Pieternella Vedu(n) had een zwaar leven in Amsterdam; drie dochtertjes stierven er als baby en man Pieter zat meer op zee, als thuis. Eind 1779 monsterde Pieter aan bij de marine als bootsman op 's Lands Fregat van Oorlog de Castor, vertrok naar de Middellandse zee en zat eind 1781 gevangen in Engeland [Vierde Engelse oorlog, LEES MEER...]. Zijn vrouw werd op 16 december 1781 op ‘t Karthuizer Kerkhof begraven.
Zoon Pieter jr. werkte als molenaarsknecht en had z'n handen vol aan zijn eigen gezin met een gehandicapt zoontje. Dochters Elisabeth, Toona en Maria waren jong getrouwd en hadden ook al kleine kinderen en na enig beraad werd drie dagen na de begrafenis van moeder, besloten om de jongste drie kinderen; Christiaan van 9 jaar, Johannes van 6,5 jaar en Hendrikje 4 ¼ jaar op te laten nemen in het Aalmoezeniersweeshuis. In het boek der opgenomen kinderen staat: ‘De vader Pieter Kaaijmolen is met ´t schip de Castor voor Bootsman ten oorlog uitgevaren en is thans in Engeland gevangen. De kinderen zijn Gereformeerd, geen Lidmaat. Niets te goeden'. Zoon Jacobus woonde al zelfstandig en werkte toen al als houtkoper(sknecht) en zou als 19-jarige in 1783 trouwen met de acht jaar oudere zus van zijn schoonzuster. Hoewel Jacobus nog volop gehuwd was met deze Anna Mens had hij al sinds 1798 een relatie met Maria Luderies. Op het moment van trouwen, na het overlijden van eerste vrouw Anna, hebben zij samen al VIJF kinderen en er zouden er nog twee volgen. Veel geluk kenden zij niet, Maria Luderies stierf op zaterdag 7 november 1812, 37 jaar oud en Jacobus slechts negen maanden later. Nalatende vijf kinderen; de 15-jarige Koosjen, de 10-jarige Pieter, de 7-jarige Jacobus, de 4-jarige Maria en de 2-jarige Johannes. Zij werden in 1813, evenals ruim 20 jaar daarvoor hun ooms en tante, ook opgenomen in het Aalmoezeniersweeshuis aan de Keizersgracht. Hoe het hen daar verging? De jongste twee Maria en Johannes zouden er op 7 en 11-jarige leeftijd sterven. Koosjen werd werkster en woonde later ongehuwd in de Bethaniesteeg. Pieter werd in de leer gedaan bij een leerlooier en was tussen 1823 en 1828 milicien en daarna werkte hij als sjouwerman en kuiper. Blijkbaar was er iets mis gegaan met de naamsaanneming in 1811, want op 2 december 1828 liet Jacobus de familienaam wijzigen van Kaagmolen tot Kaaijmolen, zoals de familie al meerdere generaties heette. Op 3 augustus van hetzelfde jaar, 1813, toen de wezen Kaaijmolen in het gesticht terecht kwamen, vinden we in dezelfde ‘boeken der ingekomen kinderen': Eliezabeth de Bruin, oud 11 jaar en Johannes oud 7 jaar, van den Gereformeerden Godsdienst, nagelaten kinderen van Meindert de Bruin en van Grietje van ´t Woud, beide overleden "volgens berigt". Eliezabeth en haar broertje waren opgegroeid in één der Oostenburgerstraten. Hun moeder Grietje van 't Wout overleed op 23 november 1812, vader Mijndert verdween in 1813 aldus één van de huwelijkse bijlagen van Eliezabeth [er overlijdt ook ene Mijndert op 21 december 1810, maar deze is m.i. niet hun vader]. Het gezin had vijf kinderen geteld, alleen Eliezabeth en haar jongere broertje bleven in leven! Net als vrijwel alle weesmeisjes, werd zij werkster. Johannes zou in 1814 sterven. De opvoeding der weeskinderen De kinderen kregen ‘onderwijs' in het weeshuis zelf. Van hun zesde tot hun tiende jaar werden de kinderen in een der schoollokalen, die waren ingericht, onderwezen in "de gewone gebeden geschikt voor iedere godsdienst" en in het spellen en lezen. Van hun tiende tot hun vijftiende jaar ontvingen ze onderwijs in lezen, schrijven en rekenen en in de leer van het kerkgenootschap, waartoe ze behoorden. De jongens werden na hun vijftiende jaar bij een baas geplaatst, terwijl de meisjes onderricht kregen in breien en naaien en behulpzaam waren bij de huishoudelijke bezigheden. Op hun 15e jaar werden de jongens bij een baas in de leer gedaan, terwijl de meisjes in de brei, linnen of wollenwinkel kleding vervaardigden voor zowel de bewoners van het huis als voor deftige Amsterdammers. Ook vertrokken velen naar zee en naar de koloniën. Uit het huis vertrekkende kinderen kregen een uitzet, deels bestaande uit gereedschap. Ze bleven in de regel tot hun 18e jaar in het weeshuis. Niet alleen het arbeidsloon van de kinderen kwam aan het weeshuis, ook hun nalatenschap als ze later kinderloos overleden en hiervan geen zogeheten uitkoop hadden gedaan. Het failliet van het weeshuis Eind 18e eeuw en vooral in de Bataafs Franse tijd moest er overal worden bezuinigd, terwijl het aantal kinderen verveelvoudigde. De slechte leefomstandigheden in het overvolle weeshuis leidden uiteindelijk tot drastische maatregelen. Men begon aan de proef om kinderen op het platteland uit te besteden, in 1797 in Enschede, vanaf 1810 in allerlei andere plaatsen. In 1820 schreef C.J. Nieuwenhuis in het boek Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving : "Bijna alle kinderen zijn te klein van gedaante, zijn niet tot volle wasdom gekomen en hebben een verzwakte maag. Ze zijn bleek van kleur, hebben last van huidziekten en hoofdzeer. Er slapen drie tot vijf kinderen in een krib, de kamers zijn niet afdoende gelucht en er zijn teveel kinderen in een vertrek. Het eten is te zwaar en er is te weinig, met als gevolg, dat er schrokkerig wordt gegeten om genoeg te krijgen". Tussen 1801 en 1820 lag het sterftecijfer één op dertig, waaronder ook de 8-jarige Johannes, het jongere broertje van Eliezabeth en in 1815 en 1821 de jongste twee telgen Kaaijmolen, Maria en Johannes respectievelijk 7 en 11 jaar jong. De situatie was er tijdens de Franse tijd zeer slecht. Het Leidse kerkhof lag om de hoek... Rond 1820 groeide het aantal weeskinderen aanzienlijk, Amsterdam wilde die wezen van het Aalmoezeniersweeshuis maar wat graag lozen. Die gelegenheid deed zich voor in Drenthe. Nadat in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid was opgericht, die verlaten kinderen, wezen en vondelingen in gestichten in de koloniën te Veenhuizen bijeenbracht, verordonneerde het Koninklijk Besluit van 6 november 1822 dat dergelijke kinderen van zes jaar en ouder daarheen werden overgebracht. De Regenten wilden alleen de reeds uitbestede kinderen daarheen zenden. Het geschil over deportatie van de weesjes leidde ertoe, dat de regenten op 19 juli 1824 hun ontslag aan burgemeesteren aanboden. Dit werd aanvaard, het Aalmoezeniersweeshuis werd op 1 augustus 1825 ontruimd, de meeste kinderen waren toen al naar Drenthe gedeporteerd. Een nieuw benoemd college van regenten van een nieuwe instelling, de Inrichting voor Stadsbestedelingen, nam de boedel en de boeken van het weeshuis over. Het ontruimde pand werd in ingericht als Paleis van Justitie, sinds enkele jaren is het nu een Gerechtshof. De huidige gevel geeft nog een indruk van de omvang van het gebouw die het Aalmoezeniers weeshuis heeft gehad, van binnen was het niet zo ruim. In de armenkolonie Frederiksoord was plaats genoeg. Het grootste aantal weeskinderen dat naar Drenthe werd getransporteerd kwam uit het Aalmoezeniersweeshuis! Niet te peilen is het kinderleed, dat in Veenhuizen is geleden: onvoldoende voeding, slechte huisvesting, gebrekkig onderwijs. Een besmettelijke oogziekte, die vaak met blindheid eindigde, teisterde de kinderen in hoge mate. Meermalen nam de bevolking een dreigende houding aan, als de arme stakkers op een schuit, gelegen in de Prinsengracht, op transport werden gesteld naar een der Zuiderzeeboten, die hen verder zou vervoeren.
Dat ‘onze' Eliezabeth ook naar Veenhuizen werd gedeporteerd lijkt voor de hand liggend. Zij komt echter niet voor in de database van de Maatschappij der Weldadigheid. Zij was toentertijd inmiddels 16 jaar oud en vermoedelijk aan 't werk in een ‘dienstje'. In het Extract uit het Register berustend bij de administratie over de Stadsbestedelingen te Amsterdam, als vervangenders der Heren Regenten van het voormalige Aalmoezeniers Weeshuis derzelve stad, waarin zijn ingeschreven de in der tijd opgenomen kinderen, gedateerd 31 oktober 1828, wordt ook niets vermeld over haar eventuele ‘opzending' naar Drente. Een klein beetje geluk... Hoewel de oudere jongens en meisjes strikt gescheiden werden gehouden, kregen de eerdergenoemde Pieter Kaaijmolen en Eliezabeth de Bruijn er een hartstochtelijke romance. Vermoedelijk aangewakkerd, tijdens zijn militair verlof, leidde hun gistend bloed tot een zwangerschap en de geboorte, in de Boerensteeg No.1 [een zeer smal en donker zijsteegje van de Kloveniersburgwal tussen de nummers 36 en 38], van een welgeschapen zoon eind 1826. Pas drie jaar later, toen zij al acht maanden in verwachting was van haar tweede kind werd er getrouwd. Het stel wilde al begin november 1828 trouwen, maar waren beiden "onvermogend tot het betalen dier bewijzen en schrifturen, welke gerequireerd worden bij het aangaan van hun voorgenomen Huwelijk". Het verkrijgen van de vrijstelling duurde enige tijd. Bij het huwelijk werd zoon Pieter geëcht. Het gezin woonde toen nog steeds in de Boerensteeg. Slechts drie weken later werd op 5 februari 1829 dochter Maria Elisabeth geboren. In 1831 volgde zoontje Jacobus en twee jaar later kwam Gerritje ter wereld. Een mooi en gelukkig gezinnetje zou je denken, echter wat blijkt? Vader Pieter had in 1831 werk als sjouwerman, maar werd ernstig ziek en Eliezabeth was genoodzaakt om steun aan te vragen bij de Diaconie. In de boeken der Huiszittenhuizen [steun] lezen we dat Pieter "het water had", waarmee waarschijnlijk waterzucht werd bedoeld. En dat hij blijkbaar niet vatbaar was voor de gebruikelijke therapie, die verschillende malen werd toegepast. Het gezin kreeg zowel in de zomer als winter turf en brood. Na drie jaar ziekbed stierf vader Pieter op vrijdag 29 augustus 1834, 32 jaar oud! Eliezabeth hield het dankzij de steun van de Diaconie nog elf jaar lang vol en was gelukkig sinds maart 1821 Lidmaat der Nederduits Gereformeerde gemeente. Zij stierf op zaterdag 8 maart 1845, 43 jaar oud. Haar kinderen waren de derde achtereenvolgende generatie die in een weeshuis terecht kwamen. Zoon Pieter (19) was al in de leer voor kistenmaker en woonde zelfstandig. Dochter Maria Elisabeth was toen 16 jaar en kwam samen met Jacobus van 13,5 en zusje Gerritje van 11,5 jaar oud in het Diaconieweeshuis aan de Nieuwe Keizersgracht terecht. Ingebracht door ouderlingen F. Berk en Geert Kruimel. In de Groote Vergadering der Diakenen werd op de 18e besloten dat het de jongste drie kinderen was toegestaan te worden ingenomen. Een gunst dus! De drie werden vanaf donderdag 20 maart 1845 in het ‘gesticht verpleegd'. |