Het Luthers Diaconie weeshuis in Amsterdam Onder mijn directe Amsterdamse voorouders brachten er maar liefst vijf een deel van hun kinderjaren door in weeshuizen. Drie van hen belandden samen met hun broertjes en zusjes in het Luthers Diaconie Weeshuis. Was dat behalve verdrietig, ook zo vreselijk? Lees en concludeer zelf. Zorg voor de armlastige gemeenteleden en hun nabestaanden behoorde van oudsher tot de taak van een Diaconie. In 1811 moest het oude Weeshuis aan de Lauriergracht, op bevel van Napoleon worden ontruimd. Hij had 't huis nodig als ziekenhuis voor zijn gewonde soldaten en de Lutherse wezen werden er als het ware uitgeschopt.
Luthers Diaconie Weeshuis aan de Nieuwe Keizersgracht
Op 30 april 1811 werden de 141 weeskinderen ondergebracht in het Diaconie Huis aan de Nieuwe Keizersgracht, vanaf dat moment ook wel het Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis genoemd. Dit ging overigens niet zonder letterlijke als figuurlijke problemen. De bedden en de beste kinderkleren werden bijvoorbeeld per schuit naar de nieuwe locatie vervoerd, een enorme onderneming! De stad liep er voor uit! De algemene leiding werd opgedragen aan een college van acht regenten - vier dienende en vier oud-diakenen - en zes regentessen. Allen werden gekozen door de Grote Diaconie Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis Vergadering op eigen voordracht. Tot de bevoegdheden van het gecombineerde bestuur van regenten behoorden, behalve de algemene leiding, de aankoop van levensmiddelen en kleding en de aanstelling van suppoosten met een tractement van minder dan 200 gulden per jaar. De gecombineerde vergadering van regentessen hield toezicht op de huishouding van het gehele gesticht en op de vrouwelijke suppoosten. Aanvankelijk kende men alleen de eigen wezen, die door regenten zelf konden worden opgenomen. Voorwaarde hiertoe was, dat de ouders gedurende een bepaald aantal jaren als burgers in Amsterdam hadden gewoond en als lidmaten tot de Evangelisch-Lutherse gemeente aldaar hadden behoord. Tevens gold als eis, dat de ouders geen ondersteuning van de diaconie hadden genoten. Was aan deze voorwaarden niet voldaan, dan bestond bij wijze van uitzondering nog de mogelijkheid om toestemming tot opneming van de Grote Diaconie Weeshuis Vergadering te verkrijgen. Wezen, die ook op deze wijzen niet konden worden geplaatst, werden door de diaconie bij particulieren uitbesteed. Dit was echter geen succes en al spoedig klaagden diakenen over de slechte verzorging en de gebrekkige opvoeding. Om aan deze wantoestand een einde te maken, besloot men deze groep als diaconie wezen toch in het Weeshuis op te nemen. De diaconie verleende subsidie voor iedere diaconie wees, maar behield zich het recht voor de diaconie wezen weer uit het Weeshuis te nemen. Plaatsing geschiedde in een Grote Diaconie Weeshuis Vergadering. Tot 1851 zijn op deze wijze diaconie wezen opgenomen. Het aantal wezen liep al snel op tot ruim 160 in 1835 en kwam na 1840 op meer dan 200 en overschreed in 1861 het getal van 300. Tussen 1811 en 1861 werden er naast de 2300 oudelieden ook nog in totaal 1348 wezen verpleegd. Inschrijving in het Boek der opgenomen kinderen Het is zaterdag 25 maart 1837 als de drie jongste kinderen van beroepsmilitair Jacobus Haagen en zijn echtgenote Juriane Brouwer, vanuit het Gemeentelijk werkhuis tijdelijk opgenomen worden in het Luthers Diaconieweeshuis aan de Nieuwe Keizersgracht 120. Vader en moeder zijn dan nog in leven, maar ernstig ziek en overlijden dan ook enkele weken later. Er was eerder nooit enige steun van de Diaconie ontvangen en aangezien het gezin pas een paar jaar in Amsterdam terug was - na alle omzwervingen in de Zuidelijke Nederlanden - moest hierover vergaderd worden. In de Grote Vergadering der Diakoniehuis regenten van 16 mei 1837 werden de vijf kinderen voorgelegd op voorspraak van ouderling Vierkant. Alles moest op tafel komen; de geboorte akten van de in België geboren kinderen, de doopcedulles van de twee in Utrecht geborenen, de trouwakte, de attestatiebriefjes als bewijs van Lidmaatschap der Hervormde kerk en niet te vergeten de opgemaakte boedellijst. Gezien deze Weeskamerstukken lijkt het erop dat Juriane wellicht de drie dagen - tussen haar opname in het Gemeentelijk Werkhuis - en die van haar man Jacobus - heeft gebruikt om hun laatste bezittingen zoals huisraad en Jacobus z'n onderscheidingen te verkopen en de opbrengst daarvan onder te brengen bij haar oudste kinderen. De na haar dood opgemaakte inboedellijst meldt: "geen goed, geen goud en zoover ons bekend is er geen schuld en niets in de lommerd of in de weeskamer, ook geen erfenis te wachten. Ouderling Vierkant beplijt: "daar er geen vriende van vermooge zijn, zoude de drie jongste Lidmaats kinderen in ons weeshuis moeten worden opgenomen". Aangezien er geen geboortebewijs voorhanden is van Jan Willem zal de Scriba belast worden met naar Ieperen te schrijven om diens geboortebewijs te bekoome en op 18 mei werd definitief besloten de jongste drie kinderen op te nemen. Overigens zou het Franstalige geboortebewijs uit Ieperen nooit toegevoegd worden aan de Weeskameradministratie. Oudste zoon, Johannes Philippus, werkte al bij een stalhouder en zou kort daarop in vaders voetsporen treden en was als 20 jarige, Hoornblazer bij het 7e Regiment Infanterie in Garnizoen te Vlissingen. Oudste dochter Guillemine Henriëtte werkte als dienstbaar en trok in bij haar werkgever in de 2e Bloemdwarsstraat. Diaconie Weeshuis der Ned. Hervormde Gemeente, Amstel 1 In dezelfde maand, acht jaar later kwamen de 16 jarige Maria Elisabeth Kaaijmolen, haar broertje Jacobus van 13,5 en zusje Gerritje 11,5 jaar oud ook in het Diaconieweeshuis terecht. Zij werden vanaf donderdag 20 maart 1845 in het ‘gesticht verpleegd'. Ingebracht door ouderlingen F. Berk en Geert Kruimel, dankzij het feit dat hun moeder Eliezabeth de Bruin zich in maart 1821 als Lidmaat van de Hervormde kerk had laten inschrijven, zoals gebruikelijk voor de weeskinderen. Zelf had Eliezabeth in het Aalmoezeniersweeshuis een deel van haar jeugd door moeten brengen. Het tehuis voor de allerarmsten en de kinderen wiens ouders geen Lidmaat van een kerkgenootschap waren. Dat wilde zij haar kinderen niet aandoen. Wellicht werd zij daarom als 18 jarige Lidmaat? Ze zou in haar korte ellendige leven maar al te vaak moeten terugvallen op de hulp van de Diaconie. Officieel kwamen daardoor haar kinderen niet vanzelfsprekend in aanmerking om te worden opgenomen. Er moest over vergaderd worden! In de Groote Vergadering der Diakenen werd op dinsdag de 18e maart besloten dat het de jongste drie kinderen Kaaijmolen was toegestaan te worden ingenomen. Een gunst dus! Ruim een kwart eeuw later wederom in de maand maart, werden de jongste drie van de vijf nagelaten Lidmaats kinderen van Elisabeth [Bets] van Meerten en korenmolenaar Pieter Pietersze Pruijs; Maria 14 jaar, Cornelia 12 jaar en Pieter 10 jaar oud ingenomen in het Diaconieweeshuis, nadat de Grote Vergadering hun inschrijving had goedgekeurd. Overigens hadden hun ouders nooit eerder om hulp gevraagd! Voor Kaatje 18 jaar en Betje 16 jaar en 10 maanden werd geregeld dat zij als intern dienstmeisje verder konden. Terug naar het Luthers Weeshuis [kleine kinderkamer] Dankzij een nauwkeurige beschrijving van regent Hedeman, weten we dat er een aparte ingang kwam voor de wezen en de bejaarden. Op de benedenverdieping aan de voorzijde bevond zich de eetzaal, aan de achterkant de kinderkamer, bewaarschool en mannen slaapzaal. In het midden de woningen van de hoofdsuppoosten en de kindermoeders, daarnaast de keuken, de wasch- en provisiekelders, de broodkamer en doodenhuis. De 2e verdieping bevatte de naai- en breikamers, slaapzalen, de dagverblijven voor oude lieden. Op de 3e verdieping vond men de slaapzalen der wezen, wasch-, strijk- en mangelkamers, de kleermakerswinkel en de gezelschapszaal voor de weesmeisjes. Verplicht onderwijs Pal naast het weeshuis stond een gebouw waarin zich de drie klaslokalen bevonden, waar ook verplicht ‘onderrigt' werd gegeven. Voor het geven van dit onderwijs werden twee schoolmeesters aangesteld, een voor de jongens en een voor de meisjes. Tijdens de lesuren kregen de kinderen "onderrigt in ‘t leezen, schryven en rekenen; de noodzakeleykste regelen der nederduitsche taal, de algemeene begrippen der christelyken godsdienst en zedenkunde, de voornaamste inhoud der geschiedenis en zoo veel mogelyk, van de staatsgesteldheid van dit land en andere nuttige kundigheden". De jongens en meisjes van 6 tot 14 jaar zaten afzonderlijk in drie klassen op alle dagen der week, uitgezonderd ‘des zaturdags nademiddags'. De schooltijden liepen van 9 tot 11 uur en 's middags van 2 tot 5 uur in de zomer, van 2 tot 4 en van 6 tot 8 uur in de wintertijd. Bij wangedrag werden strenge straffen uitgedeeld. Zoals, acht dagen met het blok aan het been, strengelijk gegeseld, acht dagen op water en brood, enz. Hadden de weesjongens de school doorlopen, dan werden zij meestal als werkjongens bij ambachtslieden in de leer gedaan. In de 19e eeuw hadden ze daarbij veel keus ook al werd het merendeel smid of timmerman. Echter er zijn ook veel leerjongens overeenkomsten gevonden met o.a. slagers, behangers, kleermakers, instrumentenmakers, kantoorbediendes, boekbinders enz. Het geld dat ze verdienden, ging vanzelfsprekend naar 't gesticht. De zogenoemde onhandelbare jongens werden vaak ‘in bulk' aangeboden aan het leger of gingen naar zee. Voor de meisjes was er na een vrij korte schoolopleiding een beperktere beroepskeuze. Zij verrichtten huishoudelijke werkzaamheden of werden naaister. Dagindeling Dankzij notities van een Regent krijgen we een indruk wat de kinderen te eten kregen, hoe ze gekleed gingen en hoe hun dag er gemiddeld uitzag. "De kinderen slapen met z'n tweeën of drieën in ‘krebben'op de slaapzalen. De bedden waren gedekt met stormatrassen, veeren hoofdkussens, linnen beddelakens en afhankelijk van het seizoen één of twee wollen dekens. De bedden werden eenmaal per maand verschoond, in de winter om de 6 weken... De kleinere kinderen gaan om half zeven naar bed en de groote werkjongens en meissies doorgaans 's avonds ten tien ure". Opstaan deden ze om half zeven. De kleinere kinderen kregen eenige speeluren overdag op de binnenplaats. De grotere kinderen hadden het recht om in vrijheid uit te gaan op zon- of feestdagen en in het besteden van hun vrije uren tot hun eigen voordeel. Volgens de arts Nieuwenhuis was er een groot tekort aan lichamelijke beweging in de buitenlucht, zeker gezien de zware spijzen die meer vulden dan voedden. Kleding De Jongens kregen elke twee jaar een nieuwe rok van bruin inlands laken met zwarte omslagen, voorzien van tinnen knopen. Ze droegen die rok twee jaar op zondag en later twee jaar op werkdagen. Ze kregen elk jaar een nieuwe broek van bruin karsaai [grof geweven laken zonder voering], ook voorzien van tinnen knopen. Verder een platte pet met vooruitstekende klep. De weesmeisjes waren aanvankelijk gestoken in dun geweven zwarte lakense tabbaarden [lange bovenkleden] met korte mouwen, witte boezelaars [schorten] en lange zeemleren handschoenen en op het haar, dat met een vettige zelfstandigheid tegen het hoofd geplakt zat, een zwart kapje dat met veel spelden versierd was. In de zomer werd om de hals een brede liggende witte gesteven boord gedragen met een zwart strikje aan de voorkant. In de winter droegen ze op straat een bruine omslagdoek. Later in de tijd werd er voor minder strenge kleding gekozen. Elk kind had op zijn of haar kleding een nummer, waaronder ze ook stonden ingeschreven, het zogenaamde huisnummer. Het dagelijks menu Op zondag werd er in de zomermaanden, als de groente goedkoop was, ‘sop met groente' gegeten en als dat te duur was soep van gepelde rijst of gerst met 's avonds rijstebrij met een boterham met boter. Op maandag bestond het middageten uit grauwe erwten met vet en een boterham met kaas, 's avond was er karnemelksepap met gort en een boterham toe. Dinsdag stond er gort met stroop op het menu en de gebruikelijke boterham toe. Op woensdag verse groenten, zoals rapen, peulen of tuinbonen met daarbij rookspek. Donderdag kwamen er witte bonen met zure saus op tafel. Vrijdag was er gort met boter en op zaterdag aten de kinderen groene erwten en 's avonds karnemelksepap met meel en een boterham met jonge kaas toe. Op feestdagen was er iets extra, zoals op 1e Paasdag dan aten de kinderen 's middags Paasbrood en kregen naar gelang hun leeftijd 2 tot 9 eieren. Met Pinksteren was er gebraden vlees en grauwe erwten en op 1e Kerstdag aten ze witte broodpap van duivekaters en voor ieder kind een snee duivekatermet jonge kaas toe. Overigens aten de 'vaders en moeders' en de suppoosten van het weeshuis niet samen met de kinderen. Dit zou hun prestige en gezag ondermijnen, vond men. Ze pretendeerden hetzelfde menu te nuttigen als de kinderen. De werkelijkheid was anders! Voor hen was er alle dagen vlees, spek of worst en op woensdag vis en een dubbele portie groente. Ze namen het er dus goed van... op rekening van de diaconie! Dit misbruik liep uiteindelijk in de gaten. De heren Diakenen dachten dat de kinderen 'zoo dertel en lecker' in de watten gelegd werden. De kosten per kind liepen met ruim 56 gulden hoger op, als begroot was! Uiteindelijk moesten de Regentessen door de knieën en voortaan werd er flink bezuinigd op vlees en spek. Terug naar de kinderen Haagen, bij het naderende sterfbed van hun ouders Jacobus en Juriane werden de jongste drie uit het gezin van vijf, uit voorzorg op 25 maart 1837 opgenomen in het Luthers Diaconieweeshuis. In het Register van Ontslag van het Werkhuis vinden we hun namen met geboortedata. Jean Guillaume wordt dan op z'n Hollands Jan Willem genoemd en de achternaam Hagen, gespeld met één a. In de Boeken der ‘opgenomen kinderen' van ‘t weeshuis vinden we op diezelfde datum; Willem Hagen ruim 14 jaar oud, Jacobus Johannes Hagen 10 en een kwart jaar oud en Henderika Catharina Hagen ruim 12 jaar oud. Willem was toen al kleermakersloopjongen en zou zich later opwerken tot zelfstandig kleermaker. Werkelijk een uitzondering voor een wees! Henderika verbleef tot haar 18e in het gesticht, zoals het weeshuis ook genoemd werd en werkte toen als dienstbaar. Zij zou trouwen met een mandenmaker. De jongste, Jacobus koos op z'n 16e al dan niet vrijwillig voor het leger en overleed op 19 jarige leeftijd op vrijdag 16 oktober 1846 in de Militaire Strafgevangenis te Oegstgeest. Hoe het de drie kinderen Kaaijmoolen verging? Maria Elisabeth zou tot haar 18e in 'het gesticht verpleegd' worden en ging aan het werk als dienstmeisje - werkster. Ze zou 21 jaar oud trouwen met Gerrit Hendrik Bouweriks, waarvoor de voogd van het weeshuis toestemming moest verlenen. Overigens had zij toen al twee kinderen! Zij zou er tussen 1849 en 1868 dertien krijgen, slechts negen bleven in leven. Zij stierf op 45-jarige leeftijd, haar jongste Simon was toen 7 jaar en zou wellicht door het gemis van zijn moeder op het slechte pad geraken en een groot deel van zijn leven slijten in de strafkolonie Veenhuizen. LEES MEER... Haar broertje Jacobus, zou als 22-jarige als kolonist naar Veenhuizen vertrekken en aldaar ongehuwd overlijden op maandag 14 augustus 1871, 40 jaar oud. De jongste Kaaijmoolen telg, Gerritje werd werkster en zou als 40-jarige eveneens in Veenhuizen terechtkomen. Zij trouwde vier jaar later, 44 jaar oud, op woensdag 24 april 1878 in Amsterdam met de 68-jarige smid Jacob Hopman, die slechts acht maanden later zou sterven. Wat er van de kinderen Pruijs geworden is? Van de meisjes Kaatje, Maria en Cornelia weten we het (nog) niet. De jongste Pieter zou wagenmaker worden en in Haarlem trouwen. Hij werd 70 jaar. Dochter Betje zou trouwen met kleermaker - coupeur Frederik Haagen met wie zij haar korte leven doorbracht op Oostenburg. Zij zou slechts 35 jaar oud worden en stierf aan de Aziatische griep, een epidemie die Nederland trof in 1889 - 1890! Nalatende één dochtertje Bets van 6 jaar en drie zoons; Jan Willem [mijn grootvader], Frederik en Pieter, respectievelijk 7, 5 en 3 jaar oud. Bronnen voor bovenstaand artikel zijn: het Archief van het Weeshuis en Oudemannen- en -vrouwenhuis der Evangelisch-Lutherse gemeente [toegangsnummer 200], Stadsarchief Amsterdam, Opvangen en Opvoeden, Lutherse wezenzorg in Amsterdam 1678 - 1978 - Dr. J.M. Fuchs, Archief van het Diaconieweeshuis der Hervormde Gemeente Commissieboeken nr. 370 blz. 462 [toegangsnr 446 - Inventarisnr 370 - afb 250], Boedelpapieren uit het Archief van het Diaconieweeshuis, [toegangsnummer 446 - inventarisnr 465-683 van de Hervormde Gemeente in Amsterdam. |