Veenhuizen: Strafinrichting of Pauperparadijs?

Minimaal één miljoen Nederlanders zouden wortels hebben die teruggaan naar de Drentse paupergestichten in de negentiende eeuw zoals de strafkolonie in Veenhuizen.

Dat zou blijken uit een raming door een demograaf van het Centraal Bureau Statistiek naar aanleiding van ‘t boek "Het pauperparadijs" van Suzanna Jansen. Als gevolg van het grote succes van dit boek ontsloot het Drents Archief onlangs een unieke database: een persoonsregister van de roemruchte Drentse armenkolonies uit de 19de eeuw.

 

 

Reeds eerder kwam ik terloops de heropvoeding- strafkolonie Veenhuizen tegen, bij mijn speurtocht naar weeskinderen, onder mijn Amsterdamse voorouders, uit het Aalmoezeniers- en Diaconieweeshuis. Onder protest van de Regenten en de Amsterdamse bevolking, werden deze jonge kinderen toen op transport gesteld. Enkele van hen vertrokken later ook nog min of meer vrijwillig naar Drente als kolonist. Een reden dus om nu nog eens wat namen in te tikken en jawel ook onder onze zeven onderzochte familie's zaten er meerdere verwanten in Veenhuizen of, zoals Tweede-Kamerlid Van Houten het in 1876 betitelde: "een hofje voor een klasse van lieden zonder eergevoel".

Het ontstaan
In 1818 stichtte generaal J. van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid, die tot oogmerk had arme stedelingen in de landbouw een nieuw bestaan te geven. Een belangrijke doelgroep vormden daarnaast de bedelaars en landlopers. Door het verblijf in een landbouwkolonie moesten zij worden opgevoed tot arbeidzaamheid.
Van het Rijk kreeg de Maatschappij in 1819 de Ommerschans en in 1822 werd te Veenhuizen 3000 hectare woeste grond verworven, waarop enkele jaren later de zogeheten gestichten verrezen. Veenhuizen ligt in het zuidwestelijke deel van de Drenthse gemeente Norg, tegen de Friese grens aan.

Tegelijkertijd werden contracten gesloten met de regering, die de opname van 9200 personen garandeerde, onder wie 2700 bedelaars, 4000 wezen, vondelingen en verlaten kinderen en 500 huisgezinnen van vijf personen. Omdat de regering het beloofde quotum niet leverde en bovendien nogal wat invaliden opzond, dreigde de Maatschappij failliet te gaan. Na enkele nieuwe overeenkomsten te hebben uitgeprobeerd, nam het rijk in 1858 het beheer van Veenhuizen en Ommerschans volledig over. De kolonies bestonden inmiddels uit een gesticht in Ommerschans en drie in Veenhuizen, vijf kerken, scholen, vijftien fabrieken en werkplaatsen, eeneenveertig grote hoeven, een korenmolen, veertig ambtenarenwoningen en bijgebouwen, zevenenveertig veldwachterswoningen en een kleine tweehonderd schuren en dergelijke.

Het moge duidelijk zijn dat er vanaf de opening behalve ‘de lieden zonder eergevoel' ook personeel vrijwillig naar de Maatschappij van Weldadigheid trokken, met z'n heropvoedingkolonie in Ommerschans en strafkolonie Veenhuizen. Zo kwam Henricus Beuming, zwager van Joannes Weilers getrouwd met Marie Beuming, rond 1850 als zaalopziener in Ommerschans terecht. De jaren rond 1850 behoorden tot de slechtste hier ten lande ooit gekend. Mensen, dieren en gewassen kregen veel te verduren door ziekten. De hongersnood ten gevolge van de aardappelziekte verdreef veel mensen van huis en haard. In Overijssel ging driekwart van de aardappeloogst, ruim 5550 bunder, verloren, zo vermeldt de Zwolsche Courant. Onder het vee brak de veepest uit en de bevolking kreeg te lijden van een cholera-epidemie. Wellicht de reden voor Henricus om hier werk aan te nemen, verzekerd van onderdak en eten!

Henricus was geboren op zaterdag 5 november 1803 in Haarlem, als middelste zoon van Mr. Kleermaker Hendrik en Petronella Aarts. Het Katholieke ouderlijk gezin had ruim tien jaar in Haarlem gewoond en verhuisde vervolgens naar Den Bosch. Zijn broers en enige zuster woonden in Nijmegen en Amsterdam. Hij was getrouwd met Margarita Bel en had minstens drie kinderen, geboren tussen 1830 en 1836 in Amsterdam, alwaar hij de kost verdiende als pijpenmaker.
Zoals gezegd vestigde het volledige gezin zich rond 1850 in Ommerschans, alwaar zij als vrij gezin ondergebracht werden in een van de opzichtershuisjes met een groentetuintje aan de rand van het complex. De woning besloeg 20 vierkante meter, twee bedsteden en één extra slaapkamertje en een houten achterhuis dat als stal en schuur kon worden gebruikt.

Naast het grote gebouw kende 'de schans' ook andere gebouwen daarbuiten, zoals een school, een katholieke en een hervormde kerk, een gevangenis, een ziekenhuis en een eigen begraafplaats. Aan onderwijs heeft de Maatschappij vanaf het begin veel aandacht besteed. Al in december 1818 waren er twee klassen met leerlingen vanwege de grote animo. Met name de avondschool werd druk bezocht. Door inzet van schoolmeester Wolda steeg de ‘kolonieschool' tot grote hoogte. Dat leidde niet alleen tot applaus maar ook tot kritiek. Immers: worden mensen die bestemd zijn achter de ploeg te lopen niet ontevreden met hun lot als ze veel leren?
Kinderen van 5 tot 12 jaar volgden verplicht 5 dagen per week onderwijs. Hierbij zaten kinderen van het personeel tussen die van de gedwongen 'verpleegden'. Boven de 12 jaar was men verplicht respectievelijk drie- of tweemaal per week de avondschool te bezoeken. Het aantal scholen in de koloniën groeide snel. Zo werd er o.a. een brei- en naaischool ingericht, maar ook een tekenschool, kookschool, een opleiding tot drukker of administratief medewerker.

Bij Koninklijk Besluit werden in 1859 Veenhuizen en Ommerschans aangewezen om ook krachtens het wetboek van strafrecht veroordeelde bedelaars en landlopers te detineren. Voor armen bleef het zoals voorheen mogelijk om op eigen verzoek te worden opgenomen.

Voor Henricus betekende dit dat hij als 'opzigter', Rijksambtenaar was geworden. Niet dat hij daar financieel veel wijzer van werd, maar 't had voor zijn zoon z'n voordelen! Dochter Marie trouwde, 26 jaar oud, op dinsdag 15 september 1857 in Ommen Stad met Hendrik Cortz, die als werkman in 't gesticht Ommerschans werkte. Dochter Margaretha trouwde, 24 jaar oud, op woensdag 8 september 1858 in 't een paar kilometers Noordelijker gelgen Avereest met arbeider Carel Pronk. Enige zoon Robert zou evenals vader werk vinden in de Maatschappij van Weldadigheid! Vader Henricus zou rond 1874 met z'n vrouw verhuizen naar Arnhem, alwaar hij stierf als 85 jarige!

Robertus Cornelis Johannes Beuming bracht een deel van zijn kinderjaren door in de Ommerschans en had als opzichterszoon dankbaar gebruik van de onderwijsfaciliteiten aldaar en bracht het tot boekhouder! Hij trouwde, als 25 jarige, op woensdag 4 september 1861 in Ommen Stad met de 26 jarige opzichtersdochter Elisabeth Emerentiana Suring. Zij was geboren op zaterdag 7 februari 1835 in Batavia Ned. Indië.
Het jonge stel vertrok daarna naar Veenhuizen, alwaar Robert als boekhouder bij de strafinrichting was benoemd. Een functie met enige status! Zij kregen in het bijbehorende personeelswoninkje [foto] een zoon, vernoemd naar vader en een tweeling, die nog op hun geboortedag stierf.

Rond 1866 kon Robert zich verbeteren en zich los maken van de toen al als berucht staande ‘Maatschappij' en zou boekhouder worden bij een scheepswerf in het Groningse Foxhol, z'n gezin woonde in ‘t Foxholsterbosch, gemeente Hoogezand. Hier zagen nog een levenloos kindje en twee dochters het levenslicht. In 1870 vinden we het gezin terug in Groningen, waar ze hun jongste zoontje nog geen week oud moesten begraven en later ook nog hun 14 jarige dochter. Vader Robert werkte hier als kantoorbediende en zou er in 1896, 60 jaar oud overlijden. Zeven jaar eerder, in 1889 was de Ommerschans opgeheven en verdwenen de laatste bewoners naar Veenhuizen.

Simon Bouweriks wordt geboren als jongste van 13 kinderen, op zaterdag 29 februari 1868 in de Achterhasselaarsteeg 99 te Amsterdam. Zoon van Gerrit Hendrik, van beroep Kuiper en Maria Elisabeth Kaaijmoolen. Hij is bijna 7 jaar oud als zijn moeder overlijdt, z'n vader hertrouwt binnen 5 maanden met weduwvrouw Dorothea Oormans. Simon brengt z'n kinderjaren op straat door in de benauwde steegjes rond de Nieuwendijk en Prins Hendrikkade.

Met het begin van de industrialisatie, in dezelfde tijd, ontstond er in Amsterdam een periode van expansie. Vernieuwing van de handel, nieuwe industrie, nieuwe vormen van bedrijvigheid leidden tot een bevolkingsexplosie. De stad was daar niet op berekend en de vele toegestroomde arbeiders woonden in krotten, kelderwoningen en omgebouwde schuurtjes. Kortom, de leefomstandigheden van de arbeiders waren bar en boos en vol verleidingen voor opgroeiende kwajongens!

Simon gaat zoals zo vele kinderen in die tijd op z'n 14e aan het werk en brengt 't tot loodgieter, een eerlijk beroep niet waar? In 1888 was Simon voor z'n dienstplicht milicien bij de Artillerie van de Vesting Naarden. In 1893 wordt hij tot tweemaal toe voor de krijgsraad veroordeeld evenals zijn oudere broer Hendrik in 1887... Zoals ik al zei, echte kwajongens! Beide werden overigens veroordeeld voor desertie ofwel het niet tijdig terug in de kazerne zijn voor appel. Simon's verweer: "ik wilde in Amsterdam zijn voor de verjaardag van mijn kind...". [Dit kind hebben we nooit kunnen traceren, hij was immers ongehuwd!] Terwijl zijn zes in leven gebleven broers en zussen keurig trouwen, krijgt Simon z'n leven niet meer op de rit. In 1896 is hij al tweemaal opgepakt voor opzettelijke landloperij en bedelen. In de zomer wordt hij veroordeeld voor landloperij in 's Hertogenbosch en naar Veenhuizen gestuurd. Het transport ging per groep per trein, op de stations aangestaard door het publiek en vanaf Assen op een schip van de Drentse Stoombootmaatschappij.
Aldaar ingeschreven op 12 sept. 1896 en 'verpleegd' c.q. opgesloten.

De signalementkaart van verpleegde 2148 [Simon] vermeldt allerlei metingen zoals zijn lengte 1.68, rugwelving 0, hij heeft dus geen bochel. Men noemt ook de lengte en breedte van hoofd, neus, pink, onderarm, voet etc. De meetsessie volgens methode Bertillon nam een uur in beslag. Vervolgens werd 2148 gefotografeerd, zijaanzicht, vooraanzicht, zijn nummer in beeld. Vervolgens werd er gebaad, geknipt en ontluisd en Simon werd ondergebracht in Gesticht 2.

Daar krijgt hij een genummerd, 2148, uniform uitgereikt, bestaande uit een pet, twee bruine buizen met een groene kraag, twee bruine broeken, twee katoenen of halflinnen onderbroeken, twee katoenen halsdoeken, twee katoenen zakdoeken, drie paar wollen kousen, een paar klompen en een paar draagbroekbanden.

De meetsessie waaraan Simon was onderworpen, de Bertillonage, was slechts een paar maanden eerder in Nederland geïntroduceerd. Vanaf dat moment moest iedereen die was veroordeeld voor een ernstig vergrijp [waarop meer dan 6 maanden celstraf stond] zijn persoonsdetails laten registreren. De gevangenissen, de grote politiebureaus en de rijkswerkinrichtingen ontvingen een instructieaffiche met plaatjes. Het was de bedoeling om zo recidivisten te kunnen traceren, veelplegers en draaideurcriminelen in de taal van vandaag.

Op 30 oktober 1900 blijkt Simon, ontslagen maar alweer opgepakt en veroordeeld voor diefstal. Zijn celstraf zit hij uit in Rotterdam, alwaar hij op 9 september 1902 wordt vrijgelaten.

 

 

 

 

Op 4 mei 1904 wordt zijn signalement verspreidt in het Politieblad, weer vanwege diefstal. Op dit formulier treffen we ook een foto en bijzonderheden als littekens. Zo zit er een verzwering op zijn rechter onderarm en een fors litteken van een snijwond bij zijn linkeroog. Of hij opgepakt wordt en waar hij z'n straf uitzit, is onbekend.

Pas op 14 november 1922 keert Simon terug naar Amsterdam en blijkt dan werkelijk ‘een verlorene' hij kan voor kort terecht bij zijn zus Elisabeth en zwager Strunk, wonende aan de Oude Looiersgracht 64 / 2 hoog en hij werkt dan als voerman. Op 16 mei 1923 wordt hij alweer ‘ingeschreven' in het gesticht Klarendal te Arnhem. Na 2 maanden is hij terug in Amsterdam en trekt opnieuw in bij zus Elisabeth. Wederom verdient hij de kost als voerman tot 't in juni 1926 opnieuw mis gaat en hij afgevoerd wordt naar de Rijkswerkinrichting in Norg, lees Veenhuizen.

Krap een jaar later is hij weer vrij en heeft dan werk als koetsier, echter na slechts 3 maanden verdwijnt hij wederom in het Gesticht. Op 9 januari 1928 uit de bak en aan de slag als los werkman, binnen één week zat hij weer in het Gesticht in Norg, ditmaal voor 4 jaar! Tussen 8 juni en 10 oktober 1932 in Amsterdam en voor de zoveelste keer afgevoerd naar Veenhuizen. Vervolgens wordt hij dan overgenomen van het gesticht door het Gemeentelijk Verzorgingstehuis voor Oude van Dagen in de Roeterstraat, alwaar hij op 66-jarige leeftijd overlijdt. Was Simon werkelijk een luie en eerloze figuur, een crimineel, of had hij gewoon de pech een verwaarloosde halfverweesde kwajongen van zijn tijd te zijn?

Achtergrond informatie:
Tot 1854 was het brandmerken nog in zwang geweest. Een waterdicht systeem, dat wel, maar dat was men onmenselijk gaan vinden. Een vervangende methode ontbrak; criminelen konden zich eenvoudig achter een andere naam verschuilen en telkens opnieuw toeslaan. En dat terwijl juist die onverbeterlijke lieden, veelal rondzwervend volk, de meeste ellende veroorzaakten. ‘In sommige streken wordt de bevolking als het ware gebrandschat door doortrekkende vagebonden' alarmeerde de Nederlandse Juristen Vereniging.
Ambulante werklozen en losse werklieden, marskramers, straatventers en andere leurders, orgeldraaiers en andere straatmuzikanten, dak- en thuislozen onttrokken zich door hun mobiliteit aan de sociale controle van buren en familie, maar ook aan de controle van plaatselijke besturen, politie en justitie. Van oudsher waren zij bij voorbaat verdacht. Het criminaliseren van bedelaars en landlopers dateert al zeker uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Overigens wordt die ongrijpbare onderlaag in sommige kringen nog steeds beschouwd als bedreiging voor de orde en rust in de samenleving!

Onder invloed van Darwins evolutietheorie ging de wetenschap in de 19e eeuw anders aankijken naar het stadsproletariaat en diverse geleerden stortten zich op hen, als een interessant studie object. Zoals Lombroso, de grondlegger van de criminele antropologie. Deze dacht zelfs aan schedelmetingen te kunnen aflezen wie een misdadiger was, of zou worden... In 1901 werd het de methode Bertillon ingehaald door de dactyloscopie; vingerafdrukken bleken een veel betrouwbaarder identificatiemiddel.

Op 15 juni 1902 verscheen in het weekblad ‘De Amsterdammer' een felle aanklacht tegen de aftredend minister van Binnenlandse Zaken. Het ging erom dat hij niets had gedaan aan ‘den in alle opzichten ellendige toestand, waarin zij zich bevinden, die te Veenhuizen worden gedetineerd'. Iedereen wist immers ‘dat daar de toestand zoo rot is dat de hoofddirecteur zelf verklaarde: wie eenmaal het gesticht binnentreedt is onherroepelijk verloren'. De verontwaardigde toon van ‘de Amsterdammer' was tekenend voor die tijd. Het was al tientallen jaren bekend dat het heropvoedingsideaal van Veenhuizen geen vruchten afwierp. Duizenden zaten er al jaren te verpieteren. Maar in de nieuwe eeuw wond men zich er ineens over op, zozeer dat koningin Wilhelmina in 1903 een staatscommissie benoemde, die op zoek moest naar een oplossing.

Toen dat bekend werd, greep een pas ontslagen verpleegde zijn kans. Om te voorkomen dat de commissie zich een rad voor ogen zouden laten draaien, zette hij zijn eigen, ongecensureerde bevindingen op papier. 't Was voor 't eerst dat er een geschrift naar buiten kwam over het leven in de gestichten. Hij deed dit onder 't pseudoniem ‘de Verlorene' om zichzelf maar ook zijn familie te beschermen tegen de schande van Veenhuizen!

Deze verlorene zat in dezelfde periode als ‘onze' Simon en Jacob de Vink in Veenhuizen. Dat de schande zeer goed verborgen werd gehouden getuigt het simpele feit dat er in beider families niemand, ook van de oudere generaties weet had van hun ‘opname' of zwegen zij?

Frederik Jacob de Vink wordt geboren als 5e kind in een rij van zes op dinsdag 20 februari 1855 in Leiden, zoon van Jacob Jonas, winkelier in Manufacturen en Huisverwer van beroep en Geertrui Maria Koelhof. Zijn broertjes en zusje overlijden allemaal jong en ook vader en moeder sterven als hij nog geen 4 jaar oud is. Kleine Freek wordt dan ondergebracht in een soort particulier weeshuis aan de Waardgracht, bij ene Juffrouw Johanna Bonnet. Vervolgens vinden we hem terug op de Middelste Gragt 644. In 1874 woont hij in de Korenbrugsteeg, een soort kosthuis en wordt daar opgeleid tot timmerman, een eerlijk beroep nietwaar? Op 14 december 1877 vertrekt hij naar Den Haag.

Na zijn jaren als dienstplichtig milicien meldt hij zich in 1879 vrijwillig voor 10 jaar bij het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger [KNIL].

Dit was het Nederlandse koloniale leger dat officieel werd opgericht in 1830 in Nederlands-Indië.  

 

Wanneer Freek precies terugkeert naar Nederland is niet bekend evenals over zijn leven in de tussenliggende

Wanneer Freek precies terugkeert naar Nederland is niet bekend evenals over zijn leven in de tussenliggende jaren tot 1898. De dan 43-jarige Freek wordt vanwege landloperij, geconstateerd in Den Haag, veroordeeld en op 11 maart gedeporteerd naar de Strafinrichting in Veenhuizen.

Bedelen en landlopen waren volgens het wetboek van strafrecht geen misdrijven, maar overtredingen. Daarom werd de werkloze vagebond gezien als een zieke, iemand die moest worden genezen van zijn luiheid...

Uiteraard doorloopt Freek dezelfde procedure als Simon, hij kwam echter in Gesticht 1 terecht. De signalementkaart van verpleegde 5953 [Frederik] vermeldt allerlei metingen zoals zijn lengte 1.68, rugwelving 0, men noemt ook de lengte en breedte van hoofd, neus, pink, onderarm, voet etc. Vervolgens werd No.5953 gefotografeerd, zijaanzicht, vooraanzicht, zijn nummer steeds in beeld. Vervolgens werd er gebaad, geknipt en ontluisd.

 

De vervallen gebouwen van de rijkswerkinrichting Veenhuizen werden tussen 1885 en 1906 vernieuwd en vergroot. De werkzaamheden werden uitgevoerd door de gedetineerden. Er kwam een kazerne met officierswoningen, het hospitaal ‘Vertrouw op God' [door de gedetineerden Gauw bij God genoemd], een school en verschillende bedrijfsruimtes.
De verblijfszalen, 11.80 x 12.25 meter groot, waren op de parterre en bestemd voor elk veertig personen. Daarboven waren de slaapzolders met slaapzalen.

 

Uit vrees voor homoseksualiteit, in die tijd als onzedelijk beschouwd, kregen rond 1900 de nieuwe slaapzalen afzonderlijke alkoven, die bovendien het strafkarakter van de opsluiting benadrukten. Elke slaapzaal had honderdtwintig van zulke plaatijzeren kooien van gevlochten bandstaal met deuren die in het slot vielen. Zo'n kooi was 1,85 x 90 cm groot. Om 5.00 uur 's morgens werd de 'verpleegde' ontsloten.

Daags na aankomst werd de opgezondene bij een van de arbeidsdiensten ingedeeld. Heropvoeding was immers het credo! In 1896 werkten er te Veenhuizen 1546 mannen op het land of in een van de fabrieken. Van hen hadden er 308 geen beroep, waren er 293 arbeider, kruier of sjouwer, 182 timmerman, 36 schipper, matroos of zeeman, enzovoorts. De landbouw vergde de meeste arbeidskrachten. Doel was het voeden van de bevolking van Veenhuizen. De voornaamste producten waren rogge, haver, aardappelen, mangelwortelen, melk en groenten.

Sinds de arbeidsverkorting van 1897 was de maximale werkdag 11 uur, maar in de maanden november tot en met februari werd er slechts 7 uur gewerkt, omdat de vroeg invallende duisternis de ontvluchtingsmogelijkheden in de hand werkte.
Er was emplooi op zeventien boerderijen, in de bosbouw en het hoeden van de schapen. De werkkolonie had twee smederijen, waar drinkketels, turfbakken, ketels, mestvorken, boombijlen, troffels, hamers en schoppen werden gemaakt en reparatiewerkzaamheden uitgevoerd. De kuiperij maakte poeptonnen, de klompenmakerij leverde jaarlijks 20.000 klompen. Verder waren er een manden-, bezem-,wagen- en meubelmakerij.

In de huisdienst werkten lokaalopzichters, aardappelschillers, keukenknechten, bakkers, slagers, bureel- en medicijnlopers en kamerwachten. De laatsten assisteerden de zaalopzieners, lazen gebeden voor bij de maaltijden en beslisten wie er meer of minder eten op zijn bord kreeg.
Het loon bedroeg 6 tot 18 cent per dag. Er werd stukloon betaald, zodat het ziekteverzuim laag was en de harde werkers 30 à 40 cent per dag konden verdienen. Luie en onwillige verpleegden kregen slechts 4 cent per dag.

Tussen de middag werd er warm gegeten: op zondag, dinsdag en donderdag aardappels met groenten, op maandag groene erwtensoep, op woensdag en zaterdag gortsoep en op vrijdag stijve gort met stroop. Er kwam geen vlees op tafel. De gehate gortsoep smaakte nog viezer, als met het leegeten van het bord de tekst 'Teveel is ongezond' verscheen. Het zakgeld kon worden gespendeerd in een kantine, die drie maal per week geopend was. Vooral zout, boter, spek, roggebrood en grof tarwebrood werden verkocht, maar er waren ook tabak en pijpendoppen verkrijgbaar.

De vrije-tijdsbesteding gaf enige lering en weinig vermaak. De zondagse kerkdienst was verplicht. Gedetineerden tot 40 jaar oud (maar tweederde van de bevolking was ouder) konden lager onderwijs volgen en er was een welvoorziene bibliotheek met veel stichtelijke lectuur. Kaartspel was verboden. Bezoek was weliswaar mogelijk, maar voor de toegestane vijftien minuten ondernam vrijwel niemand de lange reis naar het afgelegen Veenhuizen, terwijl veel zwervers geen familie meer hadden. Ook naar buiten kijken was moeilijk, want de verblijfszalen hadden grote ramen met manshoog matglas. 's Winters was het er erg onaangenaam door de stank van de turfkachels.

De periode rond 1900 was de drukste tijd voor de werkkolonie. In 1895 woonden er 2882 verpleegden, in 1902, 3826. Nadat de eerder genoemde staatscommissie (1903-1907) rapport had uitgebracht, kreeg de rechterlijke macht de instructie om minder snel tot opzending over te gaan en werd de tucht weer strenger, wat tegen 1930 resulteerde in een halvering van de populatie.
Het grote nadeel van het totale regime van wonen en werken was het verlies van identiteit. Het leidde tot hospitalisering. Terugkeer op de arbeidsmarkt werd niet voorbereid en was überhaupt moeilijk door de hoge gemiddelde leeftijd van de verpleegden, vergeleken met die van gevangenen. Pas in 1911 kwam er een reclasseringsraad.

In 1896 kwam er een wetsvoorstel om het militaire pensioen van de veteranen, dus ook dat van Freek, tijdens hun detentie niet door te betalen, want na ontslag uit de inrichting zouden zij het gespaarde pensioen maar liederlijk verbrassen... Wellicht mede daardoor werd ook Freek ‘een verlorene' . Hij overleed ongehuwd op zaterdag 2 maart 1929 in Assen, 74 jaar oud. Maar zeg eens zelf, zijn kansen waren van jongs af aan toch wel erg klein...

Momenteel is in het complex o.a. het Gevangenismuseum gevestigd en is het zelfs een door reisbureaus aangeboden uitstapje, compleet met rondrit per 'boevenbus'. Ze adverteren met: "Veenhuizen, je moet er eens geweest zijn"...

 

Bronnen voor dit artikel zijn: Drents Archief, Lieden zonder eergevoel, Het pauperparadijs - Suzanna Jansen, Gevangenismuseum, Wikipedia en diverse webpublicaties.

Terug naar BLOGS